Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid fysieke leefomgevingsfeiten (art. 257ba Sv)

Publicatiegegevens
Aan: Directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten; Dagelijkse besturen
van de waterschappen; Hoofdingenieursdirecteur
van de regionale diensten van
Rijkswaterstaat; Inspecteur-generaal van
de Inspectie Leefomgeving en Transport;
Inspecteur-generaal van de Nederlandse
Voedsel- en Warenautoriteit
Registratienummer -
Datum inwerkingtreding 01-01-2024
Bijlagen: 1

 
SAMENVATTING 
 

In het Besluit OM-afdoening 2008 is krachtens artikel 257ba, eerste lid, Sv voor daarin aangewezen zaken betreffende misdrijven of overtredingen in de sfeer van de wetgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving, voor zover die van geringe ernst of eenvoudige aard zijn binnen daarbij gestelde grenzen een strafbeschikkingsbevoegdheid verleend aan een aantal lichamen en personen, met een publieke taak belast. De zaken betreffen zowel economische als niet-economische delicten. 
 
Tot 1 januari 2024 maakte deze richtlijn onderscheid tussen enerzijds ‘milieufeiten’ en anderzijds ‘keurfeiten.’ Deze systematiek is door de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet langer correct. De Omgevingswet ziet ingevolge artikel 1.2 lid 2 van die wet namelijk op de fysieke leefomgeving (onder meer: bouwwerken, infrastructuur, watersystemen, water, bodem, lucht, landschappen, natuur, cultuur en werelderfgoed). 
 
De gedragingen die worden verricht in strijd met de wet- en regelgeving op het gebied van beheer en onderhoud van waterstaatswerken zijn geen economische delicten. Deze gedragingen steunden voorheen op bepalingen uit de Model Keur van de waterschappen en zullen per 1 januari 2024 moeten worden overgezet naar verordeningen (anders dan waterschapsverordeningen) van een waterschap.1 Hierin kan worden bepaald dat het niet naleven van de hierin opgenomen voorschriften strafbaar is. 
1 Het Omgevingsbesluit bepaalt dat bepaalde onderwerpen, waaronder beheer en onderhoud, niet in de waterschapsverordening mogen worden geregeld. Het Omgevingsbesluit bepaalt ook dat bepaalde onderwerpen niet in een gemeentelijk omgevingsplan mogen worden geregeld. 
 
De gedragingen die zien op het onttrekken van grondwater zullen worden opgenomen in de waterschapsverordeningen en vonden voorheen hun plaats in de Model Keur. Per 1 januari 2024 zullen dit, gelet op het systeem van de Wet op de 
economische delicten en de Omgevingswet, economische delicten opleveren. Ditzelfde geldt voor gedragingen die zien op de handelingen in watersystemen, algemene regels, algemene regels (waterkeringen), algemene regels (waterkwantiteit), algemene regels (grondwater). 
 
Ingevolge het tweede lid van artikel 257ba Sv is het College van procureurs-generaal (hierna: College) belast met het toezicht op en het opstellen van richtlijnen voor het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door de aangewezen lichamen en personen. 
 
Deze richtlijn bevat regels voor het gebruik van de twee in het Besluit OM-afdoening 2008 onderscheiden bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheden. Daarnaast bevat zij boetebedragen voor fysieke leefomgevingsfeiten. 
 
De richtlijn is gericht tot de aangewezen lichamen en personen, hierna aangeduid als: bevoegd gezag. 
 
Voor zover een bevoegd gezag het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkings-bevoegdheid overeenkomstig deze richtlijn heeft gemandateerd aan een ander, dient het ervoor te zorgen dat de betrokken persoon de richtlijn eveneens in acht neemt. Deze zorgplicht ziet in het bijzonder op de wijze waarop wordt omgegaan met de hieronder te noemen contra-indicaties voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid, de rechtswaarborgen voor de verdachte en de boetebedragen. Bij het toezicht door het College op het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid zal dit een belangrijk aandachtspunt zijn. 


1. ACHTERGROND 
 

Sinds 1 februari 2008 biedt het Wetboek van Strafvordering een meervoudige grondslag voor de buitengerechtelijke afdoening van misdrijven waarop maximaal zes jaar gevangenisstraf staat, en alle overtredingen door middel van een strafbeschikking.2 Hierin kan een straf, maatregel of aanwijzing worden opgelegd. Met deze regeling heeft de wetgever beoogd de transactie als buitengerechtelijk afdoeningsmiddel geleidelijk te vervangen door de strafbeschikking. 
2 Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening, Stb. 2006, 330) en Wet van 26 april 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Wet OM-afdoening en enige andere wetten in verband met het wegnemen van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2007, 160). 
 
De wet onderscheidt drie soorten strafbeschikkingen: 
a. de OM-strafbeschikking, uit te vaardigen door officieren van justitie (art. 257a Sv) 
b. de politiestrafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen algemeen of buitengewoon opsporingsambtenaren (art. 257b Sv) 
c. de bestuurlijke strafbeschikking, uit te vaardigen door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen lichamen of personen, met een publieke taak belast (art. 257ba Sv). 
 
Naar haar aard verschilt de strafbeschikking op enkele punten van een transactie. Anders dan bij de transactie het geval is, berust een strafbeschikking op een schuldvaststelling; een strafbeschikking mag alleen worden uitgevaardigd nadat is vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de verdachte het feit heeft begaan. 
 
Waar de transactie strekt tot voorkoming van vervolging, is het uitvaardigen van een strafbeschikking een daad der vervolging. Hiermee vertoont de strafbeschikking overeenkomst met de bestuurlijke boete, gezien het punitieve karakter. Een strafbeschikking levert zonder tussenkomst van de rechter een executoriale titel op. Het procesinitiatief komt bij de verdachte te liggen: als hij het niet eens is met de uitgevaardigde strafbeschikking kan hij in verzet gaan, waarna de zaak alsnog door de strafrechter zal worden beoordeeld (artt. 257e en 257f Sv). 
 
Tegen een bestuurlijke strafbeschikking gerichte verzetschriften worden door het Functioneel Parket, de Arrondissementsparketten en het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (Parket CVOM) inhoudelijk behandeld, conform de interne afspraken binnen het Openbaar Ministerie. Kort weergegeven behandelt het Functioneel Parket alle zaken waarin sprake is van een economisch delict, tenzij het gaat om zogenaamde ‘leefbaarheids- en kantonfeiten.’ Verzetschriften, gericht tegen (economische) leefbaarheidsfeiten, worden door de Arrondissementsparketten behandeld. Deze parketten behandelen ook verzetschriften die zien op zaken waarin geen sprake is van een economisch delict. Het Parket CVOM behandelt verzetschriften ingesteld tegen kantonfeiten. 
 
Bij de implementatie van de Wet OM-afdoening is ervoor gekozen om het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een centrale rol te geven bij het toezenden van een afschrift van een strafbeschikking aan de verdachte, bij het innen van de daarbij opgelegde geldboete en bij het monitoren van de toepassing van de onderscheiden soorten strafbeschikkingen. 
 
Om zijn uitvoerende taken goed te kunnen vervullen, dient het CJIB te beschikken over de namen en andere relevante gegevens van: 
a. de lichamen en personen die, al dan niet krachtens mandaat, een bestuurlijke strafbeschikking kunnen uitvaardigen; 
b. de opsporingsambtenaren die ten behoeve van de tot het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen bevoegde lichamen of personen een proces-verbaal kunnen opmaken. 
 


2. BESTUURLIJKE STRAFBESCHIKKING FYSIEKE LEEFOMGEVINGSFEITEN 
 

2.1. Bevoegd gezag 

Met ingang van 1 mei 2012 berust de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten, waarin een geldboete wordt opgelegd, bij: 
a. De directeuren van de regionale uitvoeringsdiensten (RUD) 
b. De dagelijkse besturen van de waterschappen 
c. De hoofdingenieurs-directeur van de regionale en landelijke diensten van Rijkswaterstaat 
d. De inspecteur-generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport 
e. De inspecteur-generaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit. 
 
De datum waarop een bevoegd gezag feitelijk gebruik kan gaan maken van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, is afhankelijk van de reactie van het CJIB op een melding van dat bevoegd gezag dat het dit instrument wil gaan toepassen en de nodige organisatorische voorzieningen zijn getroffen. 
 

2.2. Mandaatbevoegdheid 

De bevoegdheid tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten kan door een bevoegd gezag worden gemandateerd aan één of meer functionarissen binnen de eigen organisatie, dan wel binnen een andere organisatie waarmee het bevoegd gezag een samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten ten behoeve van een effectief gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid. Zo zou de directeur van een regionale uitvoeringsdienst voor feiten die liggen op het werkterrein van de dienst, de bevoegdheid kunnen mandateren aan een functionaris binnen de eigen dienst. Voor feiten waarvoor de directeur wel bevoegd is, maar die buiten het werkterrein van de dienst vallen – bijvoorbeeld havengerelateerde milieuovertredingen van afvalstoffenregelingen – kan ervoor worden gekozen om de bevoegdheid te mandateren aan een functionaris binnen het desbetreffende havenschap, voor zover het gaat om feiten die worden geconstateerd door opsporingsambtenaren van dat havenschap. 
 
De bevoegdheid wordt niet gemandateerd aan buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaren die krachtens hun taakomschrijving zijn belast met het opsporen van strafbare feiten. Hierbij speelt de hoogte van de boete een rol. Deze ligt namelijk slechts voor één milieufeit onder de grens (€ 340 of meer) die in artikel 10:3, vierde lid, juncto artikel 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht is gesteld voor het kunnen geven van een mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan degene die van de overtreding een een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.3 
3 De wetgever heeft in artikel 257b Sv een hiermee vergelijkbare grens gesteld aan de bevoegdheid van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete voor een misdrijf, namelijk ten hoogste € 350. 
4 Dit biedt, desgewenst, ruimte om de bevoegdheid te mandateren aan iemand die op grond van zijn strafvorderlijke kennis en ervaring is belast met de coördinatie van buitengewoon opsporingsambtenaren, maar niet langer zelf actief is in de opsporingspraktijk. 
 
Degene aan wie de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt gemandateerd, dient een leidinggevende of coördinerende functie op het vlak van handhaving te vervullen en te beschikken over voldoende deskundigheid om de voorstellen van opsporingsambtenaren tot het opleggen van een boete te kunnen beoordelen op rechtmatigheid, effectiviteit en proportionaliteit. Indien in een concreet geval die functionaris buitengewoon of algemeen opsporingsambtenaar is, behoeft deze omstandigheid aan mandatering niet in de weg te staan, mits hij niet zelf krachtens zijn taakomschrijving is belast met het opsporen van strafbare feiten.4 
Indien een bevoegd gezag besluit tot mandatering, dient het CJIB hiervan op de hoogte te worden gesteld. 
 

2.3. In te zetten opsporingsambtenaren 

Voor het gebruik van de strafbeschikkingsbevoegdheid is het bevoegd gezag primair aangewezen op processen-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaren, bevoegd tot opsporing van fysieke leefomgevingsfeiten, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor diens organisatie.5 De betrokken buitengewoon opsporingsambtenaar valt in een dergelijke situatie onder het gezag van het aangewezen lichaam, dan wel de aangewezen persoon; derhalve niet onder het gezag van de officier van justitie. 
5 Het gaat hierbij om buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein 2 van de Circulaire Buitengewoon opsporingsambtenaar en, voor zover het de opsporing van overtredingen van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (Wet milieubeheer) en de Flora- en faunawet betreft, ook domein 6 (Douane). 
 
Om als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) werkzaam te kunnen zijn voor de organisatie van het bevoegd gezag, zonder daarbij in dienst te zijn, is vereist dat de betrokken persoon: 
a. krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar is aangewezen als onbezoldigd boa van de organisatie van het bevoegd gezag, of 
b. krachtens een samenwerkingsovereenkomst tussen diens werkgever en het bevoegd gezag is aangewezen om werkzaam te zijn voor dat bevoegd gezag door het opmaken van een verkort proces-verbaal voor op de feitenlijst voorkomende milieu-overtredingen. 
Hiertoe kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten of een bestaande samenwerkingsovereenkomst tussen de betrokken partijen worden aangevuld. Het is van belang dat hierin in elk geval duidelijk worden omschreven: 
- het geografisch gebied en de boa’s (met aktenummer) waarop de overeenkomst betrekking heeft en wie hun direct toezichthouder is, 
- voor welke feiten van de fysieke leefomgevingsfeitenlijst deze boa’s een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking van het bevoegd gezag kunnen opmaken, en 
- hoe wordt omgegaan met het gebruik van politiebevoegdheden en geweldsmiddelen (indien van toepassing). 
Een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst moet ter kennis worden gebracht van de betrokken direct toezichthouder(s) en de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket. 
 
Daarnaast kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren, zoals bedoeld in artikel 141, onder b t/m d, Sv behorend tot een algemene of bijzondere opsporingsdienst, proces-verbaal opmaken ten behoeve van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door een bevoegd gezag, voor zover hierover tussen dat bevoegd gezag en de desbetreffende opsporingsdienst afspraken zijn gemaakt, met instemming van de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket. Bij voorkeur worden dergelijke afspraken met de politie gemaakt met het oog op een slagvaardig optreden tegen overtredingen in het buitengebied (zogenoemde ‘vrije-veldovertredingen’) of havens die een algemeen opsporingsambtenaar tijdens een surveillance of na een melding constateert. Hierbij moet in het bijzonder worden gedacht aan functionarissen belast met 
basispolitiezorgtaken. Daarnaast kan ook worden gedacht aan eenvoudige overtredingen die als ‘bijvangst’ van een opsporingsonderzoek van een politiemilieuteam of een bijzondere opsporingsdienst worden geconstateerd. Een eventuele samenwerkingsovereenkomst met de politie mag er echter niet toe leiden dat het opmaken van een verkort proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking ten koste gaat van de opsporingscapaciteit van een politiemilieuteam voor (middel)zware milieucriminaliteit. 
 

2.4. Bevindingen van toezichthouders 

De constatering van een overtreding die in aanmerking komt voor een bestuurlijke strafbeschikking behoeft overigens niet altijd te zijn gedaan door een opsporingsambtenaar. Constateringen door een toezichthouder gedaan in het kader van zijn toezichthoudende taak, kunnen bruikbaar zijn als startinformatie voor een onderzoek door een opsporingsambtenaar en als strafrechtelijk bewijs voor de overtreding. Voorwaarde is dat de toezichthouder bij het verrichten van zijn toezichtshandelingen niet alleen de bestuursrechtelijke, maar ook de strafvorderlijke rechtswaarborgen in acht heeft genomen. 
 
Voor een rechtmatig gebruik van toezichtsgegevens is het van belang dat toezichthouders die in het kader van de uitoefening van hun taak kunnen stuiten op overtredingen die vatbaar zijn voor een bestuurlijke strafbeschikking, goed worden geïnformeerd over de rol die zij kunnen spelen bij de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Zij zullen er dan rekening mee kunnen houden dat gedurende een toezichttraject aanwijzingen naar voren kunnen komen, dan wel een vermoeden kan rijzen dat de natuurlijke persoon of de rechtspersoon op wie het toezicht zich richt, tevens verdachte is of kan worden en niet meer kan worden verplicht mondeling of schriftelijk inlichtingen te geven met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en). In dat geval zal de toezichthouder de betrokkene hierover moeten inlichten. 
 
Zo zal de toezichthouder die met betrekking tot de desbetreffende overtreding(en) inlichtingen wil krijgen van de betrokkene, nadat een aanwijzing voor of vermoeden van een strafbaar feit naar boven is gekomen, deze, voordat hij vragen stelt, erop moeten wijzen dat hij niet verplicht is om de gewenste inlichtingen te verstrekken. Het gaat dan om vrijwillige medewerking. In dit verband kan worden gesproken van een 'bestuurlijke cautie'. De aldus verkregen informatie is dan onmiddellijk bruikbaar voor het bewijs of als startinformatie in een strafrechtelijk onderzoek.6 Voor het overige kan de toezichthouder zijn toezichttaak bij de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht blijven uitoefenen. 
6 Zie uitspraak van het EHRM van 17 december 1996, Saunders contra VK (NJ 1997, 699). 
 
Mondelinge of schriftelijke verklaringen die door de betrokkene in het kader van het toezicht verplicht zijn afgelegd, voordat er sprake was van een aanwijzing of verdenking tegen hem, zijn wel bruikbaar als startinformatie of als informatie voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden of dwangmiddelen, maar mogen niet voor het bewijs worden meegenomen. Gebruik als bewijs is dan uitsluitend mogelijk, indien de betrokkene (als verdachte) tijdens een verhoor door de behandelend buitengewoon opsporingsambtenaar ermee instemt dat die verklaringen worden opgenomen in een proces-verbaal ten behoeve van het 
uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking, of, na te zijn gewezen op zijn zwijgrecht, verklaart dat hij blijft bij de verklaringen die hij in de fase van het toezicht heeft afgelegd. 
 
De vereiste vrijwilligheid bij het verlenen van medewerking ziet niet op documenten, voorwerpen of ander materiaal, die bestaan onafhankelijk van de wil van de betrokkene, tevens (mogelijke) verdachte. Dergelijke informatie, bijvoorbeeld resultaten van door de betrokkene ingevolge een wettelijk voorschrift verrichte metingen van lucht- of wateremissies, mag als bewijs in een latere strafzaak tegen hem worden gebruikt, ook als zij verplicht door de betrokkene is afgegeven. 
 
In een dergelijk geval heeft de toezichthouder twee mogelijkheden om zijn bevindingen ter kennis te brengen van een buitengewoon opsporingsambtenaar: 
1) schriftelijk melden van de geconstateerde overtreding(en) aan een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Naar aanleiding van de melding wordt de toezichthouder vervolgens als getuige gehoord over wat hij heeft waargenomen. De melding en de getuigeverklaring, alsmede door de toezichthouder overgelegde stukken worden onderdeel van het proces-verbaal. 
2) aangifte doen van de geconstateerde overtreding(en) bij een buitengewoon opsporingsambtenaar, met overlegging van een afschrift van zijn controlerapport. Bij de aangifte legt de opsporingsambtenaar de verklaring van de toezichthouder vast in een proces-verbaal van aangifte. 
 
Alvorens de bevindingen van de toezichthouder voor de zaak te kunnen gebruiken, zal de buitengewoon opsporingsambtenaar het controlerapport en eventuele andere bijbehorende stukken dienen te verifiëren. De buitengewoon opsporingsambtenaar hoort, zo nodig, in aanvulling hierop de toezichthouder nogmaals als getuige. Veelal zal een bezoek ter plaatse nodig zijn. Ook zal de verdachte moeten worden gehoord. 


2.5. Feitenlijst en boetebedragen 

In de bijlage bij deze richtlijn is de bij het Besluit OM-afdoening behorende lijst met fysieke leefomgevingsfeiten opgenomen. Deze lijst bestaat uit een aantal clusters met overtredingen en misdrijven die in beginsel als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat de bewijsopdracht door de buitengewoon opsporingsambtenaar doorgaans betrekkelijk eenvoudig is uit te voeren, behoudens uitzonderingen. De feiten die behoren tot het cluster ‘Besluit activiteiten leefomgeving – Badinrichtingen en zwemgelegenheden’ zijn overtredingen. De overige feiten, die alle vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zijn misdrijven voor zover opzettelijk begaan; voor zover het geen misdrijven betreft, zijn het overtredingen.7 De praktijk heeft het OM geleerd dat bij economische delicten veelal sprake is van op z’n minst voorwaardelijke opzet, ook al omdat de delictsomschrijvingen geen bewijs van opzet vereisen met betrekking tot het wederrechtelijke karakter van de gedraging (kleurloos opzet). Dit ervaringsgegeven is als uitgangspunt gehanteerd bij het vaststellen van de lijst met boetebedragen voor fysieke leefomgevingsfeiten. 
7 Dit onderscheid wordt in de feitomschrijving niet gemaakt. Of een concrete overtreding opzettelijk of niet opzettelijk is gepleegd, moet uit het proces-verbaal blijken. 
 
In de feitomschrijving zelf wordt het onderscheid misdrijf/overtreding niet gemaakt, behoudens bij enkele overtredingen aangaande activiteiten met betrekking tot dieren of planten in het wild (een flora- en faunactiviteit), zoals bepaald in Hoofdstuk 11 afdeling 11.2 Besluit activiteiten leefomgeving. Uit het proces-verbaal met betrekking tot een economisch delict moet blijken of de geconstateerde overtreding al dan niet opzettelijk is begaan. Zie ook § 5, onder b. 
 
Indien de betrokken opsporingsambtenaar op grond van zijn onderzoek tot de slotsom komt dat er voldoende bewijs is voor een opzettelijk gepleegde overtreding, kan hij vervolgens een voorstel doen aan het bevoegd gezag tot het opleggen van de boete die hiervoor staat. Echter, indien er volgens de betrokken opsporingsambtenaar geen of onvoldoende bewijs voor de opzet is, wordt het opgemaakte verkort proces-verbaal ter afdoening rechtstreeks naar de betrokken handhavingseenheid van het Functioneel Parket gestuurd.8 De officier van justitie kan dan zelf een strafbeschikking inhoudende een andere boete uitvaardigen, wanneer ook hij van mening is dat in het concrete geval geen sprake is van een misdrijf, maar van een overtreding. 
8 Of, conform de interne afspraken binnen het Openbaar Ministerie, naar het betreffende Arrondissementsparket of het Parket CVOM. 
9 Een tik-proces-verbaal is een verkort proces-verbaal dat niet aan de criteria van de SAM-procedure voldoet. 
10 De ‘Snelle Afdoening Milieu’ (SAM). Er moet sprake zijn van een bekennende verdachte, deze moet afstand hebben gedaan van inbeslaggenomen voorwerpen, het moet gaan om een (zeer) recente zaak en het proces-verbaal mag maximaal 20 pagina’s bevatten. 
 
Deze omstandigheid wordt in § 2.8, onder 3, genoemd als een contra-indicatie voor de hanteerbaarheid van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. 
 
Per fysiek leefomgevingsfeit zijn in de bijlage bij deze richtlijn de boetebedragen voor natuurlijke personen en/of rechtspersonen weergegeven. Het gaat telkens om door het College van procureurs-generaal vastgestelde bedragen. Van deze bedragen kan slechts worden afgeweken als door het Functioneel Parket, in overleg met het bevoegd gezag (de gemandateerde opsporingsambtenaar), wordt besloten geen gebruik te maken van de bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten, maar van het insturen van een tik-proces-verbaal9 of een verkort proces-verbaal in het kader van de toepassing van de SAM-procedure.10 Bij het bepalen van de boetebedragen is rekening gehouden met de gangbare strafmaat bij de afdoening van de feiten door middel van een vonnis of transactie. 
 
Voor alle feiten ligt het aangegeven boetebedrag onder de in artikel 257c, tweede lid, Sv gestelde hoorgrens van € 2.000 voor een natuurlijk persoon en, voor zover het een economisch delict betreft, € 10.000 voor een rechtspersoon. 


2.6. Territoriale reikwijdte bevoegdheid 

De bevoegdheid van een bevoegd gezag strekt zich uit tot alle fysieke leefomgevingsfeiten uit de feitenlijst, indien binnen zijn ambtsgebied: 
- het feit is begaan, 
- de verdachte zich bevindt, 
- de verdachte als natuurlijke persoon zijn woon- of verblijfplaats heeft, of 
- de verdachte rechtspersoon zijn statutaire vestigingsplaats heeft. 
 
Het ligt voor de hand dat elk bevoegd gezag het gebruik van de strafbeschikkings-bevoegdheid primair richt op de fysieke leefomgevingsfeiten die passen binnen de taakomschrijving en expertise van de buitengewone opsporingsambtenaren die door hen hiervoor worden ingezet. Het is de verantwoordelijkheid van elk bevoegd gezag om, al dan niet in overleg met andere aangewezen lichamen of personen, te zorgen voor een zo goed mogelijke benutting van de beschikbare capaciteit aan buitengewoon opsporingsambtenaren. Dit laatste is temeer relevant omdat de invoering van de bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten meebrengt dat door de milieuagenten van de Basisteams en de milieurecherche, behorend tot de Dienst Regionale Recherche van de Nationale Politie, aan het merendeel van de hieronder vallende fysieke leefomgevingsfeiten in beginsel geen aandacht meer zal worden besteed. Ook is het wenselijk dat er onderling afspraken worden gemaakt over afstemming ter voorkoming van strafrechtelijk optreden door meer dan één bevoegd gezag ter zake van dezelfde overtreding.11 
11 Ter voorkoming van schending van het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 68 Sr. 
12 ECLI:NL:RVS:2004:AP8242, ABRvS 7 juli 2004. 
13 Indien geen afstand wordt gedaan, beslist de strafrechter over verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer op vordering van de officier van justitie. 


2.7. Beleidsvrijheid binnen gestelde grenzen 

De strafbeschikkingsbevoegdheid is een geattribueerde (wettelijk toegekende) bevoegdheid van de aangewezen lichamen of personen. Zij kunnen, binnen de in het Besluit OM-afdoening gestelde grenzen, in hoge mate zelf bepalen voor welke soorten fysieke leefomgevingsfeiten en in welke concrete gevallen de strafbeschikkingsbevoegdheid wordt ingezet, tenzij er sprake is van één of meer van de hierna te noemen contra-indicaties, die meebrengen dat in het concrete geval geen sprake is van een ‘strafbaar feit van geringe ernst of eenvoudige aard’ (§ 2.8). 
 
Bij het gebruik van zijn bevoegdheid dient een bevoegd gezag rekening te houden met de beginselplicht tot handhaving, geformuleerd door de Afdeling Bestuurs-rechtspraak van de Raad van State,12 en, indien sprake is van een in oorsprong Europees voorschrift, de zogenoemde doelgebonden handhavingsplicht op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie. 
 
In het Besluit OM-afdoening 2008 zijn grenzen gesteld aan de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor fysieke leefomgevingsfeiten. De bevoegdheid blijft beperkt tot strafbare feiten die worden genoemd in bijlage II, hoofdstuk 1, van dat besluit, en dan uitsluitend, voor zover zij van geringe ernst of eenvoudige aard zijn (art. 4.3 Besluit OM-afdoening 2008). 
Van deze bevoegdheid mag echter geen gebruik worden gemaakt, indien: 
a. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een persoon die jonger is dan achttien jaar; 
b. het een strafbaar feit betreft dat is begaan door een openbaar lichaam; 
c. degene onder wie één of meer voorwerpen in beslag zijn genomen, weigert afstand te doen13; 
d. voor de opsporing van het strafbare feit internationale rechtshulp nodig is; 
e. het strafbare feit wordt geconstateerd tezamen met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor fysieke leefomgevingsfeiten die een economisch delict opleveren hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of € 10.000 voor een rechtspersoon; 
f. het strafbare feit wordt geconstateerd met één of meer andere strafbare feiten waarvoor de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend, indien het gezamenlijk boetebedrag voor fysieke leefomgevingsfeiten die geen economisch delict opleveren hoger is dan € 2.000 voor een natuurlijk persoon of €10.000 voor een rechtspersoon; 
g. sprake is van aanwijzingen voor een wederrechtelijk verkregen voordeel van (vermoedelijk) meer dan € 5.000; 
h. het strafbare feit een wederrechtelijke gedraging betreft waardoor de dood van of ernstig letsel aan personen dan wel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt; 
(art. 4.4 Besluit OM-afdoening). 
 
Indien een strafbaar feit wordt geconstateerd dat weliswaar voorkomt in de lijst van fysieke leefomgevingsfeiten, maar buiten de in het Besluit OM-afdoening 2008 gestelde grenzen valt, wordt het door de betrokken opsporingsambtenaar opgemaakte, al dan niet verkorte, proces-verbaal van de geconstateerde overtreding(en) rechtstreeks ingestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde handhavingseenheid van het Functioneel Parket.14 
14 Strafzaken tegen minderjarigen worden door het Functioneel Parket overgedragen aan een Arrondissementsparket. De bevoegdheidsregels van het Functioneel Parket, de Arrondissementsparketten en het Parket CVOM zijn steeds van toepassing. 
15 Zie voor begrip ‘meerdaadse samenloop’: § 5, onder f. 
16 Of, indien van toepassing op basis van de bevoegdheidsregels, naar het betreffende Arrondissementsparket of het Parket CVOM. 
 
De onder e en f verwoorde grenzen strekken er toe dat een combinatie van op te leggen boetes steeds beneden de in artikel 257c, derde lid, Sv neergelegde hoorgrens uitkomt. Het bevoegd gezag heeft in beginsel de ruimte om dit te bereiken door niet voor alle geconstateerde gedragingen een boete op te leggen. Indien echter een complex van strafbare feiten met het karakter van meerdaadse samenloop15 wijst op een structureel tekortschietende naleving, is overleg met het OM over overdracht van het proces-verbaal aangewezen. 
 
N.B. Bij afstand van inbeslaggenomen voorwerpen moet een kennisgeving van inbeslagneming worden gestuurd naar de handhavingseenheid van het Functioneel Parket, zodat het daar kan worden afgehandeld (art. 116, tweede lid, Sv).16 


2.8. Contra-indicaties voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking 

Met de bestuurlijke strafbeschikking is beoogd het bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium aan te vullen met een slagvaardig in te zetten instrument bij overtredingen van geringe ernst of eenvoudige aard die een betrekkelijk beperkte inbreuk vormen op wettelijk beschermde belangen. In de praktijk kunnen overtredingen van de in de feitenlijst opgenomen wettelijke 
bepalingen echter, afhankelijk van de omstandigheden waaronder zij worden begaan, de mate van ernst van het feit in het licht van de door de desbetreffende regelgeving beschermde belangen of de persoonlijkheid van de overtreder zodanig uiteenlopen dat niet steeds kan worden gesproken van een gedraging van eenvoudige aard. In een dergelijk geval is het gewenst dat het feit wordt afgedaan door het OM of de strafrechter. Dit brengt mee dat er behoefte is aan een nadere afbakening van wat tot het bestuurlijke, respectievelijk het strafrechtelijk domein behoort. Hiertoe zijn drie clusters van contra-indicaties ontwikkeld. Deze brengen mee dat in gevallen waarin bij een concrete overtreding sprake is van een omstandigheid die toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid ongewenst maakt, de zaak ter afdoening aan het OM moet worden overgedragen. 
 
Vanwege het brede toepassingsbereik en de grote verscheidenheid aan situaties, zijn de contra-indicaties onvermijdelijk veelal tamelijk globaal geformuleerd. Dit biedt aan de ene kant een zekere mate van flexibiliteit en beoordelingsruimte, maar kan ook onzekerheid scheppen. Het is daarom gewenst dat het bevoegd gezag, dan wel de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, in geval van twijfel of in het concrete geval van een contra-indicatie sprake is, overlegt met een parketsecretaris van de handhavingseenheid van het Functioneel Parket, waar de gedraging is geconstateerd.17 
17 Of, conform de interne afspraken binnen het Openbaar Ministerie, naar het betreffende Arrondissementsparket of het Parket CVOM. 
 
Na het constateren van een fysiek leefomgevingsfeit dient telkens te worden nagegaan of één of meer van de volgende contra-indicaties van toepassing zijn: 
 
1) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die de bewijsopdracht voor de opsporingsambtenaar verzwaren of wijzen op een ernstige inbreuk op beschermde belangen: 
a. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade aan de kwaliteit van lucht, grond of water wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt; 
b. een wederrechtelijke gedraging met een afvalstof in niet verwaarloosbare hoeveelheden; 
c. een wederrechtelijke gedraging in of handeling met een inrichting waar een gevaarlijke activiteit wordt verricht of waar gevaarlijke stoffen of preparaten worden opgeslagen of gebruikt, waardoor buiten die inrichting de dood van of ernstig letsel aan personen danwel aanzienlijke schade aan dieren of planten wordt veroorzaakt, dan wel dreigt te worden veroorzaakt; 
d. een wederrechtelijk verhandelen van specimens van beschermde in het wild levende dier- of plantensoorten of delen of afgeleide producten in een niet verwaarloosbare hoeveelheid van deze specimens of met een niet te verwaarlozen invloed op de instandhouding van de soort; 
e. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan de habitat van een beschermde dier- of plantensoort; 
f. een wederrechtelijke gedraging waardoor aanzienlijke schade wordt of dreigt te worden toegebracht aan een beschermde habitat. 
 
Voor het inschatten van de mate van (dreigende) schade als bedoeld onder a, c, e en f, kunnen de vermoedelijke opruimings- of herstelkosten in veel gevallen een indicator zijn voor het van toepassing zijn van een condra-indicatie. 
 
2) Er is sprake van één of meer van de volgende omstandigheden die wijzen op een aanmerkelijk calculerende, dan wel malafide instelling van de overtreder: 
a. agressief of dreigend gedrag ten opzichte van een toezichthouder of opsporingsambtenaar tijdens of na de constatering van de overtreding; 
b. samenloop met één of meer fysieke leefomgevingsfeiten waarvoor geen bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid is verleend 
(toelichting: dit ziet op situaties waarin kennelijk sprake is van structureel 
slechte naleving en een samenhangende opsporing en vervolging door het 
OM aangewezen is; in geval van twijfel is overleg met OM wenselijk); 
c. samenloop met ernstige commune misdrijven, bijvoorbeeld valsheid in geschrift (art. 225 e.v. Wetboek van Strafrecht) en omkoping van ambtenaar (art. 177, 177a Wetboek van Strafrecht) 
(toelichting: in dit soort situaties is, na overleg met het OM, overdracht 
aan de politie of een bijzondere opsporingsdienst aangewezen), 
d. volgens de gegevens waarover de (organisatie van) het bevoegd gezag of de betrokken opsporingsambtenaar beschikt, is sprake van een meer dan incidenteel tekortschietend nalevingsgedrag (d.w.z. in een periode van vijf jaar is ten minste driemaal door een toezichthouder of een opsporings-ambtenaar een relevante overtreding van wet- en regelgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving geconstateerd, waartegen sanctionerend is opgetreden). 
 
3) In geval van een fysiek leefomgevingsfeit dat een economisch delict oplevert en is omschreven in de bijlage bij de richtlijn, zonder dat hierbij onderscheid is gemaakt tussen de opzet- en de overtredingsvariant: er is geen of onvoldoende bewijs dat een geconstateerd economisch delict opzettelijk is begaan. (toelichting: zie § 2.5). 
 
In gevallen waarin sprake is van een contra-indicatie, leent de geconstateerde gedraging in strijd met de wet- en regelgeving op het gebied van de fysieke leefomgeving zich niet voor afdoening door middel van een bestuurlijke strafbeschikking, maar vraagt om afdoening door het OM. Hiertoe zal een proces- verbaal van de geconstateerde gedraging(en) dienen te worden opgemaakt dat rechtstreeks wordt gestuurd naar de ter zake hiervan bevoegde handhavingseenheid van het Functioneel Parket.18 In een dergelijk geval verdient het aanbeveling vooraf contact op te nemen met het daartoe bevoegde parket. Dat kan onder meer uitwijzen of en, zo ja, in hoeverre met een verkort proces-verbaal (of SAM-proces-verbaal conform de voorwaarden) kan worden volstaan. 
18 Of, conform de interne afspraken binnen het Openbaar Ministerie, naar het betreffende Arrondissementsparket of het Parket CVOM. 
 
Indien in de verzetsfase het OM constateert dat een bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten is uitgevaardigd terwijl een contra-indicatie van toepassing was, kan dit voor de officier van justitie reden zijn om gebruik te 
maken van zijn bevoegdheid krachtens artikel 257e, negende lid, Sv tot intrekking of wijziging van de strafbeschikking. Zie § 7. 
 
2.9. Wie als verdachte kan worden aangemerkt 

Voor een overtreding begaan in het kader van (bedrijfsmatige) activiteiten van een rechtspersoon, kan deze als verdachte worden aangemerkt. Met rechtspersoon worden in het Wetboek van Strafrecht gelijkgesteld: de vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, de maatschap, de rederij en het doelvermogen. 
 
In gevallen waarin het bevoegd gezag van mening is dat, gelet op de omstandigheden waaronder de gedraging is begaan, een nadrukkelijk verwijt moet worden gemaakt aan één of meer hierbij betrokken natuurlijke personen, kan van deze hoofdregel worden afgeweken. Naast of in plaats van de rechtspersoon kan een natuurlijk persoon in drie rollen als verdachte worden aangemerkt: 
a. als degene die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van de rechtspersoon; 
b. als degene die opdracht heeft gegeven tot de verboden gedraging van de rechtspersoon; 
c. als degene die de overtreding feitelijk heeft begaan (de materiële dader), mits het overtreden voorschrift mede is gericht tot deze persoon.19 Hiervan is in elk geval sprake als een ieder normadressaat is. 
19 Hierbij kunnen twee situaties worden onderscheiden. Situatie 1: het overtreden voorschrift geldt voor eenieder. Situatie 2: het overtreden voorschrift geldt alleen voor daarbij aangegeven personen, bijvoorbeeld degene die een inrichting drijft; in dat geval kan de werknemer die de strafbare gedraging heeft verricht, hiervoor niet worden bestraft. 
20 Een strafrechtelijk instrument ten aanzien waarvan het Openbaar Ministerie niet het bevoegd gezag is. 
21 In sommige gevallen is de intrekking van een begunstigende beschikking door de bestuursrechter niet als herstelsanctie, maar als punitieve sanctie aangemerkt. 
 
Wanneer een gedraging buiten het verband van een rechtspersoon wordt begaan, kan uitsluitend een natuurlijk persoon als verdachte worden aangemerkt. Dit is ook het geval als de overtreding is begaan in het verband van een eenmanszaak. 


 
3. COMBINATIE MET BESTUURSRECHTELIJKE SANCTIEBEVOEGDHEID 
 

De bestuurlijke strafbeschikking is een strafrechtelijk instrument in handen van het bestuur.20 Het onderscheidt zich van de bestuursrechtelijke sanctiebevoegdheden als de last onder bestuursdwang of de last onder dwangsom en, in bepaalde gevallen, een intrekking van een begunstigende beschikking21, zogenaamde herstelsancties. 
 
Voor de fysieke leefomgevingsfeiten waarvoor een strafbeschikking kan worden opgelegd, kunnen tevens de in de bovenstaande alinea genoemde herstelsancties worden opgelegd. De toekenning van de strafbeschikkingsbevoegdheid maakt het mogelijk om per gedraging te beoordelen welke sanctie of combinatie van sancties in het concrete geval het meest effectief en passend is en zijn. Hiermee kan het 
complementaire (tot een geheel aanvullend) karakter van beide soorten sancties goed tot zijn recht komen. 
 
Sommige fysieke leefomgevingsfeiten lenen zich niet voor een herstelsanctie, bijvoorbeeld het niet tijdig melden van een ongewoon voorval of een eenmalige afvalwaterlozing waarvan de gevolgen niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. In dit geval ligt de keuze voor uitsluitend de bestuurlijke strafbeschikking voor de hand.22 In gevallen waarin de gedraging nog niet is beëindigd of de gevolgen nog kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt, zal een combinatie van een bestuurlijke strafbeschikking en last onder bestuursdwang (of een last onder dwangsom) veelal het meest aangewezen zijn. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan een afvaltransport zonder de juiste documenten of informatie, een voortgaande afvalwaterlozing in strijd met de voorschriften of een nog niet beëindigde illegale ontgrondingsactiviteit of grondwateronttrekking. Ook een combinatie met een last onder dwangsom kan onder omstandigheden passend zijn, bijvoorbeeld wanneer in een badinrichting gedurende de openstelling niet in voldoende mate toezicht wordt uitgeoefend of voorgeschreven keuringen van apparaten of metingen niet met de juiste frequentie worden uitgevoerd. 
22 Behoudens de mogelijkheid om met het Functioneel Parket als opsporingsambtenaar/bevoegd gezag in overleg te treden om tot een andere afdoening te komen. 
23 Dit laat onverlet dat ex. art. 24a lid 1 Wet op de economische delicten (indien er sprake is van een fysiek leefomgevingsfeit dat een economisch delict oplevert) een ieder verplicht is aan de 
 
Van het bevoegd gezag wordt daarom verwacht dat bij de hantering van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid de vraag of een combinatie met een herstelsanctie in het concrete geval aangewezen is, telkens nadrukkelijk aandacht krijgt en wordt beantwoord. 
 
Als algemene regel kan worden gehanteerd dat een bevoegd gezag voor de feiten die genoemd zijn in de bijlage, naast een bestuurlijke strafbeschikking, ook een herstelsanctie oplegt wanneer een overtredig voortduurt en de gevolgen van die overtreding beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden. 
 


4. WAARBORGEN BIJ UITVAARDIGEN BESTUURLIJKE STRAFBESCHIKKING 
 

Teneinde de rechtmatigheid van een strafbeschikking te kunnen waarborgen, mag zij uitsluitend worden uitgevaardigd met inachtneming van de onderstaande strafvorderlijke vereisten. 
 
a. Verklaring van de verdachte 
Vóór de afsluiting van het opsporingsonderzoek dient de betrokken opsporings-ambtenaar degene die wordt verdacht van het fysieke leefomgevingsfeit (gedraging), in de gelegenheid te stellen om een verklaring af te leggen over het geconstateerde feit, nadat hem de cautie is gegeven. Dit wil zeggen dat hem of haar wordt meegedeeld dat er geen plicht is om over de overtreding een verklaring af te leggen of op door de opsporingsambtenaar gestelde vragen antwoord te geven.23 De verklaring wordt vastgelegd in het proces-verbaal, dat 
opsporingsambtenaren binnen de door hen gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kunnen vorderen bij de uitoefening van de hen krachtens titel III toekomende bevoegdheden. 
24 Dit laat het bepaalde in art. 24a lid 1 Wed onverlet. 
door de opsporingsambtenaar op ambtseed of ambtsbelofte wordt opgemaakt en ondertekend. 
 
Indien een rechtspersoon wordt verdacht van de gedraging, dient namens de rechtspersoon een natuurlijk persoon te worden gehoord die gerechtigd is de rechtspersoon (of een daaraan gelijkgestelde juridische entiteit ex. art. 51 Sr) te vertegenwoordigen. 
 
Als de verdachte niet de gelegenheid is geboden tot het afleggen van een verklaring of aan de verdachte niet voor het verhoor de cautie is gegeven, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd, behoudens het in art. 24a lid 1 Wed bepaalde omtrent de medewerkingsplicht in het economisch strafrecht. 
 
b. Bewijsregels 
Voor alle elementen van het strafbare feit moet er voldoende bewijs zijn, anders mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. Het is de taak van de opsporingsambtenaar die de overtreding heeft geconstateerd, om het bewijs te vergaren en in een onder ambtseed of ambtsbelofte op te maken proces-verbaal vast te leggen. Ten aanzien van feiten die vallen onder artikel 1 of 1a van de Wet op de economische delicten, zal uit het proces-verbaal duidelijk moeten blijken of en, zo ja, in hoeverre zij opzettelijk zijn begaan. Ook zal aan de hand van het proces-verbaal moeten kunnen worden beoordeeld of de voor de bewijsvergaring ingezette opsporingsbevoegdheden rechtmatig zijn toegepast, dat wil zeggen niet in strijd met het Wetboek van Strafvordering of de Wet op de economische delicten. 
 
c. Schuldvaststelling 
Op basis van het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar moet de schuld van de verdachte kunnen worden vastgesteld. Een strafbeschikking mag niet worden uitgevaardigd wanneer het strafbare feit niet aan de overtreder kan worden verweten. Indien er twijfel bestaat over diens schuld, mag er geen strafbeschikking worden uitgevaardigd. 
 
d. Horen van de verdachte door bevoegd gezag 
Er is geen verplichting voor het bevoegd gezag om de verdachte te horen voordat een bestuurlijke strafbeschikking wordt uitgevaardigd, zij het dat pogingen daartoe de voorkeur genieten. 
 
In gevallen waarin het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen in combinatie met een bestuursrechtelijke sanctiebeschikking waarover de betrokkene op grond van de Algemene wet bestuursrecht moet worden gehoord, is het gewenst dat hij dan tevens als verdachte wordt gehoord over de bestuurlijke strafbeschikking. In dit geval zijn de procedurevoorschriften voor het horen in de Algemene wet bestuursrecht leidend. Wel zal in dat geval aan de verdachte de cautie moeten worden gegeven.24 Tevens is het wenselijk dat van 
het horen een schriftelijk verslag wordt opgemaakt. Dit dient bij het proces-verbaal te worden gevoegd. 
 
e. Evenredigheid 
Wanneer het voornemen bestaat een bestuurlijke strafbeschikking uit te vaardigen, zal telkens moeten worden beoordeeld of het opleggen van de in de feitenlijst aangegeven hoogte van de geldboete in het concrete geval evenredig is in verhouding tot de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de gevolgen van de overtreding voor de overtreder zelf. Van het uitvaardigen van een strafbeschikking zal in elk geval moeten worden afgezien indien: 
a. de overtreding een zo geringe inbreuk op de rechtsorde is of zo weinig schade heeft veroorzaakt, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot wat heeft plaatsgevonden, of 
b. het feit, door samenwerking van meer dan één persoon gepleegd, op zichzelf wel ernstig genoeg is voor een geldboete, maar het aandeel van de verdachte daarin zo gering is, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig zwaar zou zijn, 
c. de verdachte door de overtreding zelf ernstige financiële schade, rechtstreeks uit het feit voortvloeiend of door verplichte schadevergoeding, lijdt of heeft geleden, dat de voor het feit vastgestelde geldboete onevenredig hoog is in verhouding tot die schade. 
 
f. Ne bis in idem 
Er kan niet tweemaal een strafbeschikking worden uitgevaardigd voor hetzelfde feit.25 Wanneer iemand gelijktijdig twee of meer overtredingen pleegt, kan hij wel voor beide afzonderlijk worden gestraft, mits: 
25 Zie art. 68 Sr. 
- de som van de boetes voor fysieke leefomgevingsfeiten die een economisch delict opleveren niet hoger is dan € 2.000 (natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 10.000 (rechtspersoon) of; 
- de som van de boetes voor fysieke leefomgevingsfeiten die geen economisch delict opleveren niet hoger is dan € 1.500 (natuurlijk persoon), onderscheidenlijk € 2.000 (rechtspersoon). 
 
Soms kan bij een overtreding van twee of meer voorschriften toch sprake zijn van hetzelfde feit. Dit is soms lastig vast te stellen. 
Drie situaties kunnen worden onderscheiden: 
a. één gedraging valt ‘automatisch’ onder verschillende strafbepalingen (eendaadse samenloop). 
In dit geval moeten de overtredingen te worden behandeld als één feit. Er wordt één boete opgelegd. Indien het boetebedrag voor de te onderscheiden strafbepalingen in de feitenlijst verschilt, wordt gekozen voor de hoogste boete; 
b. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht zonder dat sprake is van een inhoudelijke samenhang (meerdaadse samenloop). 
In dit geval worden de overtredingen behandeld als afzonderlijke feiten waarvoor afzonderlijke boetes worden opgelegd; 
c. verschillende gedragingen worden gelijktijdig verricht onder omstandigheden waaruit blijkt van een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid 
en de wezenlijke samenhang in het handelen en in de schuld van de dader, dat sprake is van hetzelfde feit. 
Nadat is vastgesteld wat het feit is, wordt de hierbij behorende boete opgelegd. 
Aangesloten moet worden bij de jurisprudentie aangaande artikel 68 Wetboek van Strafrecht. 


5. GRONDSLAG: PROCES-VERBAAL VAN OPSPORINGSAMBTENAAR 
 

De grondslag voor een bestuurlijke strafbeschikking is een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar die bevoegd is tot de opsporing van de feiten genoemd in de bijlage. Tevens moet de opsporingsambtenaar bij het CJIB zijn aangemeld door een bevoegd gezag als een persoon die processen-verbaal ten behoeve van het uitvaardigen van bestuurlijke strafbeschikkingen fysieke leefomgevingsfeiten kan opmaken. 
 
Voor aanmelding bij het CJIB komen allereerst in aanmerking buitengewoon opsporingsambtenaren behorend tot domein II (Milieu, Welzijn & Infrastructuur) of domein VI (Douane) van de Regeling domeinlijsten buitengewoon opsporingsambtenaar, die in dienst zijn van of werkzaam zijn voor de organisatie van een bevoegd gezag (zie § 2.1 en 3.1). Zij zijn op grond van hun akte van opsporing bevoegd tot de opsporing van strafbare feiten, daarin genoemd. Indien er een samenwerkingsovereenkomst is tussen het bevoegd gezag en de politie of een bijzondere opsporingsdienst kunnen ook algemeen opsporingsambtenaren bij het CJIB worden aangemeld. 
 
Voor het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking kan worden volstaan met het opmaken van een verkort proces-verbaal op het hiervoor door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde standaardformulier (de zogenoemde ‘combibon’). Hierin wordt op hoofdzaken het bewijs voor de overtreding en de schuld van de verdachte beschreven. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring maakt hiervan deel uit. 
 
Dit proces-verbaal heeft een drieledige functie: 
a. kennisgeving van de bestuurlijke strafbechikking aan de verdachte, 
b. onderbouwing van het voorstel aan het bevoegd gezag tot het opleggen van een boete, 
c. informatiebron voor het CJIB ten behoeve van het verzenden van een bestuurlijke strafbeschikking. 
 
Voor het geval tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor fysieke leefomgevingsfeiten verzet wordt gedaan door de verdachte of sprake is van mislukte executie van een strafbeschikking, dient de betrokken opsporings-ambtenaar in elk geval afzonderlijk vast te leggen en te bewaren: 
- indien aanwezig: startinformatie, bijvoorbeeld een rapport van een toezichthouder of een melding, 
- een overzicht van de verrichte opsporingshandelingen, 
- eventueel vergaarde aanvullende gegevens met betrekking tot de feiten en omstandigheden waaronder de overtreding is begaan, en de instelling (bijv. aanmerkelijk calculerend) of de bijzondere gedragingen van de verdachte, 
- in de gevallen waarin de verdachte door het bevoegd gezag is gehoord over een voornemen tot het uitvaardigen van een bestuurlijke strafbeschikking: het verslag hiervan. 
 
De resultaten van verrichte opsporingshandelingen met betrekking tot natuurlijke personen die als verdachte of getuige betrokken zijn geweest bij een feit waarvoor een proces-verbaal ten behoeve van een bestuurlijke strafbeschikking is opgemaakt, zijn gegevens in de zin van de Algemene Verordening Gegevensbescherming. Daarom wordt van het bevoegd gezag verwacht dat het toereikende maatregelen treft om te voldoen aan de bepalingen van de Algemene Verordening Gegevensbescherming met betrekking tot het registreren of anderszins bewaren van die gegevens. 


6. VERZET 
 

Wanneer een verdachte in verzet gaat tegen een bestuurlijke strafbeschikking voor fysieke leefomgevingsfeiten wordt het bevoegd gezag dat de strafbeschikking heeft uitgevaardigd daarvan door het CJIB op de hoogte gesteld. Dan wordt verzocht om een eind-proces-verbaal. Nadat het CJIB het uitgewerkte proces-verbaal van het bevoegd gezag heeft ontvangen, draagt het CJIB de zaak (inclusief het uitgewerkte proces-verbaal) ter behandeling over aan het Parket CVOM.26 
26 Wanneer de bestuurlijke strafbeschikking betrekking heeft op een fysiek leefomgevingsfeit dat een economisch delict oplevert (en geen leefbaarheids- of kantonfeit betreft), wordt het verzet behandeld door het Functioneel Parket. In andere gevallen het Arrondissementsparket. 
 
Dit laat onverlet dat tijdens de behandeling van het verzet kan blijken dat de officier van justitie of de strafrechter behoefte heeft aan een aanvullend proces-verbaal. 
 
Bij de behandeling van het verzet is er contact met het bevoegd gezag dat de bestuurlijke strafbeschikking heeft uitgevaardigd. Een besluit tot intrekking of wijziging van een bestuurlijke strafbeschikking wordt niet genomen door de officier van justitie zonder voorafgaand overleg met het bevoegd gezag. 


7. INFORMATIEVERSTREKKING 
 

Openbaarheid 
De openbaarheid van een strafbeschikking is geregeld in artikel 257h Sv. Het tweede lid bepaalt dat ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman de officier van justitie kan verzoeken om verstrekking van een afschrift van het proces-verbaal. Aan dit verzoek dient in beginsel te worden voldaan. Verstrekking blijft alleen achterwege, indien naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degenen ten aanzien waarvan de strafbeschikking is uitgevaardigd of van de derden die in de strafbeschikking worden genoemd, geheel of gedeeltelijk moet worden geweigerd. In dat laatste geval kan een geanonimiseerd afschrift van het proces-verbaal worden verstrekt. 
 
Aangezien de wetgever hierbij kennelijk heeft gedoeld op strafbeschikkingen die door of onder verantwoordelijkheid van een officier van justitie zijn verstrekt, en bij een bestuurlijke strafbeschikking de officier van justitie niet betrokken is, tenzij de verdachte hiertegen in verzet is gegaan, ligt het in de rede dat, het betrokken bevoegd gezag beslist op een verzoek tot verstrekking van een afschrift van een bestuurlijke strafbeschikking, naar analogie van de regeling van artikel 257h, tweede lid, Sv. 
 
Indien binnen veertien dagen geen afschrift van het proces-verbaal, dan wel een geanonimiseerd afschrift wordt verstrekt, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie. Het klaagschrift en de processtukken dienen in dat geval onverwijld ter kennis worden gesteld van de rechtbank (art. 257h, derde lid, Sv). Zo nodig, zal de officier van justitie het bevoegd gezag verzoeken de om verstrekking van processtukken. 
 
Kennisneming van alle processtukken 
Met de uitreiking van een kennisgeving van bekeuring door de betrokken opsporingsambtenaar krijgt de verdachte de beschikking over het opgemaakte verkort proces-verbaal. 
 
Ingeval een verdachte verzet doet tegen de opgelegde boete, heeft hij recht op inzage van alle processtukken (art. 33 Sv). Een verzoek hiertoe kan worden gericht aan het parket dat op de bestuurlijke strafbeschikking is vermeld. 


8. TOEZICHT 
 

Het College is belast met toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid. Dit toezicht zal primair worden gericht op de rechtmatigheid van de toepassing en de kwaliteit van de processen-verbaal. Daarnaast zal ook aandacht worden besteed aan de uitvoerbaarheid en werking van de regeling in het licht van de doelstellingen ervan. Met het oog op een goede vervulling van deze taak wordt mandaat verleend aan: 
a. de hoofdofficier van justitie van het Functioneel Parket tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor fysieke leefomgevingsfeiten die een economisch delict opleveren en geen leefbaarheids- of kantonfeiten zijn;27 
b. de hoofdofficieren van justitie van de Arrondissementsparketten tot het uitoefenen van het toezicht op het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid voor fysieke leefomgevingsfeiten die geen economisch delict opleveren, of wel een economisch delict opleveren maar tegelijkertijd leefbaarheids- of kantonfeiten betreffen. 
27 Onder ‘leefbaarheids- of kantonfeiten’ kan bijvoorbeeld worden verstaan: milieuovertredingen die zien op handelingen met overige afvalstoffen (tot 5 kuub), APV-overtredingen (uitwerpselen van honden op straat en het kappen van bomen zonder kapvergunning). 
 
Van de betrokken hoofdofficieren wordt verwacht dat zij ten minste eenmaal per jaar aan het College schriftelijk verslag doen van hun bevindingen. 
 
Het is aan de betrokken hoofdofficieren om zelf te bepalen hoe zij op een doelmatige wijze een goed beeld kunnen krijgen van de toepassing van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid door of namens het bevoegd gezag. Bij het toezicht met betrekking tot de bestuurlijke strafbeschikking fysieke leefomgevingsfeiten is enigerlei vorm van onderlinge afstemming om twee redenen echter wenselijk. Het territoir van een bevoegd gezag is namelijk soms groter is dan dat van een Arrondissementsparket. Bovendien kan het nuttig zijn om de toezichtbevindingen van de Arrondissementsparketten op bepaalde punten te kunnen vergelijken. 
 
Belangrijke bronnen van informatie voor het toezicht zijn de gegevens van het CJIB over de verzonden bestuurlijke strafbeschikkingen en de tenuitvoerlegging ervan, en ervaringen en inzichten die tijdens de verzetsfase worden verkregen. Daarnaast kunnen gesprekken met het bevoegde gezag of diens medewerkers nuttige informatie opleveren over de uitvoerbaarheid van de regeling, met inbegrip van de richtlijnen van het College, en over de samenwerking tussen het bevoegd gezag en het OM. Deze gesprekken kunnen ook worden benut voor het van gedachten wisselen over de bij het toezicht door het OM gedane bevindingen ten aanzien van het gebruik van de bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid en de kwaliteit van bestuurlijke strafbeschikkingen en de hieraan ten grondslag liggende processen-verbaal, mede in het licht van de wettelijke eisen en de richtlijnen van het College. 
 
De resultaten van het toezicht kunnen, om te beginnen, leiden tot adviezen tot verbetering van de uitvoeringspraktijk bij zowel het bevoegd gezag als het OM en het CJIB. Daarnaast kunnen zij aanleiding geven tot een advies aan de Minister van Veiligheid en Justitie tot aanpassing van de regelgeving. In het uiterste geval zal een hoofdofficier gebruik kunnen maken van de bevoegdheid tot het tijdelijk intrekken van de bevoegdheid van een bevoegd gezag, overeenkomstig artikel 4.5 van het Besluit OM-afdoening. 
 


9. OVERGANGSRECHT 
 

Algemeen 

Het overgangsrecht van de stelselherziening van het omgevingsrecht is geregeld in hoofdstuk 22 van de Omgevingswet (de ‘bruidsschat’)28, de Invoeringswet Omgevingswet, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en de Invoeringsregeling Omgevingswet. Ook de aanvullingswetten, -besluiten en –regelingen bevatten overgangsrecht. 
28 Met inwerkingtreding van de Omgevingswet draagt het Rijk een aantal regels over aan gemeenten en waterschappen. Dit pakket voormalige rijksregels wordt de bruidsschat genoemd. Die regels worden toegevoegd aan het omgevingsplan (voor gemeenten in hoofdstuk 22 daarvan) en aan de waterschapverordening (voor waterschappen). Provincies hebben geen bruidsschat nodig. De bruidsschat voorkomt dat Rijksregels komen te vervallen waarvoor nog geen nieuwe regels zijn opgesteld in de omgevingsplannen en waterschapsverordeningen. De bruidsschat voor gemeenten bevat onder meer regels voor horeca, geluidvoorschriften, kleinschalige en bodemverplaatsingen etc. Gemeenten en waterschappen hebben vervolgens tot 1 januari 2031 respectievelijk 1 januari 2026 de tijd om de regels uit de bruidsschat te herplaatsen of te laten vervallen, wanneer dat voor hun gebied c.q. hun gebieden niet van toepassing is. 
 
Eerbiedigende werking 

Het betreft overgangsrecht met eerbiedigende werking voor op de datum van inwerkintreding van de Omgevingswet (1 januari 2024) lopende procedures. Dit betekent dat een voorbereidingsprocedure voor besluitvorming die in gang is gezet vóór 1 januari 2024 en waarvoor de besluitvorming – inclusief de eventuele bezwaar- en beroepsprocedure tegen dat besluit – op die datum nog niet is afgerond, wordt afgewikkeld volgens het oude (tot en met 31 december 2023 geldende) recht. Met het ‘oude recht’ worden zowel de inhoudelijke als de procedurebepalingen bedoeld die op die besluiten van toepassing zijn. 
 
Overgangsbepalingen bestuurlijke sanctiebesluiten 

Evenzo geldt voor lopende verzetszaken dat het tot en met 31 december 2023 geldende (omgevings)recht van toepassing blijft na 1 januari 2024. In art. 4.22 Invoeringswet Omgevingswet zijn de wetten opgesomd waarvoor in het overgangsrecht wordt geregeld voor bestuurlijke sanctiebesluiten. Genoemd zijn onder meer de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht), de Waterwet en de Wet milieubeheer. Dit artikel is nadrukkelijk zo geformuleerd dat het overgangsrecht zowel van toepassing kan zijn op een op het moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet al beëindigde overtreding, als een continue (dus nog voortdurende) overtreding, dan wel een dreigende overtreding. In laatstbedoelde situatie kan een preventieve last (onder bestuursdwang of onder dwangsom) worden opgelegd.29 
29 Tegelijkertijd is niet het moment van de overtreding bepalend voor de vraag of het oude dan wel de nieuwe spelregels, maar het kantelmoment in de gestarte handhavingsprocedure. Met deze formulering wordt beoogd te vermijden dat onduidelijkheid kan rijzen over de vraag welk recht van toepassing is op een overtreding die is aangevangen vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet en daarna voortduurt, of die dreigde vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet en daarna is geëffectueerd (MvT IwOw, p. 492-493). 
 
Als voor de inwerkingtreding van afdeling 18.1 Ow een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor en overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor de inwerkingtreding van die afdeling een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing tot het tijdstip waarop: 
a. De beschikking onherroepelijk is geworden, volledig is uitgevoerd of ten uitvoer is gelegd, 
b. De beschikking is ingetrokken of is komen te vervallen, of 
c. Als de beschikking gaat om de oplegging van een last onder dwangsom: 
1. De last volledig is uitgevoerd, 
2. De dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of 
3. De last is opgeheven. Afdeling 4.1 Inwerkingtredingswet Omgevingswet is in die gevallen niet van toepassing (art. 4.23 IwOw). 


Overgangsrecht richtlijn 

Op de ‘Richtlijn bestuurlijke strafbeschikkingsbevoegdheid milieu- en keurfeiten’ (geldend tot en met 31 december 2023) is overgangsrecht van toepassing. In die zin dat in lopende zaken (zaken die uiterlijk 31 december 2023 zijn aangevangen) de voor de verdachte gunstigste bepalingen dienen te worden toegepast op basis van art. 1 lid 2 Sr.