Beslissing OM n.a.v. RTE oordeel 2021-97

Deze casus betrof de euthanasie van een patiënte tussen de 50 en 60 jaar. Vanwege haar psychisch lijden had de patiënte euthanasie gevraagd aan de huisarts bij wie ze al jaren patiënt was. Het lijden van de patiënte werd grotendeels veroorzaakt door PTSS, ontstaan na haar verlies van een kind en tegen de achtergrond van een getraumatiseerde jeugd. Behalve aan PTSS leed de patiënt ook aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis. Als gevolg van haar psychische klachten, leed de patiënte al langere tijd aan ernstige spierkrampen die slechts met veel rustgevende middelen konden worden onderbroken. Die middelen werkten de laatste periode steeds minder goed. De patiënte werd intensief behandeld voor haar aandoeningen, maar die behandelingen hadden slechts een tijdelijk effect. De laatste behandeling onder verantwoordelijkheid van een psychiater werd gestaakt omdat die behandeling de patiënte te zwaar belastte. Als gevolg van haar aandoening, was de patiënte in de loop der tijd fors afgevallen en leidde zij een geïsoleerd bestaan.

Oordeel RTE (2021-97)

De RTE kwam tot het oordeel dat niet aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) was voldaan. In dit geval ging het om de eis genoemd onder artikel 2 lid 1 onder a Wtl. Hierin staat dat de arts ervan overtuigd moet zijn dat het euthanasieverzoek vrijwillig en weloverwogen is gedaan. Dit oordeel hield verband met het feit dat de arts in strijd met de voorschriften geen onafhankelijk psychiater had geraadpleegd om de wilsbekwaamheid van de patiënt te beoordelen.

Beoordeling Openbaar Ministerie

Het College van procureurs-generaal (hierna: College) is het eens met de RTE dat de arts verzuimd had om een onafhankelijk psychiater in te schakelen. Deze zorgvuldigheidseis wordt gesteld vanwege de grote behoedzaamheid die bij euthanasie bij psychiatrische patiënten moet worden betracht en is daarom ook opgenomen in de richtlijn Levensbeëindiging op verzoek bij patiënten met een psychische stoornis. Deze richtlijn is een professionele norm die zich richt tot alle artsen, ook niet-psychiaters, als zij euthanasieverzoeken van patiënten met psychisch lijden in behandeling willen nemen. Daarnaast is de eis opgenomen in de EuthanasieCode.

Het College is tevens van oordeel dat in dit concrete geval geen bewijs aanwezig is om een strafbaar feit aan te nemen. Weliswaar heeft de arts verzuimd een onafhankelijk psychiater in te schakelen, maar daar staat tegenover dat op grond van het dossier en de toelichting die de arts in een gesprek met de officier van justitie heeft gegeven geen enkele reden bestaat om te vermoeden dat de patiënt niet wilsbekwaam was. Daar komt bij dat de arts als GGZ-kader arts extra kennis had van psychische klachten en zij de euthanasie, gedurende een aantal maanden, uitgebreid had voorbereid. In de laatste maanden sprak de huisarts de patiënte wekelijks. In het kader van haar voorbereiding raadpleegde de huisarts een externe onafhankelijke deskundige (een klinisch psycholoog). De zaak van haar patiënte werd ook besproken met enkele psychiaters die geen vraagtekens hadden geplaatst bij de wilsbekwaamheid van de patiënt. Verder is het College ervan overtuigd dat het niet inschakelen van de onafhankelijk psychiater niet veroorzaakt is door onwil of gemakzucht, maar een vergissing is geweest die mede is ingegeven door een onjuist SCEN-advies. De arts heeft dan ook aangeven in de toekomst de wilsbekwaamheid altijd nog door een onafhankelijk psychiater te zullen laten toetsen.

Beslissing

Het College heeft besloten de zaak onvoorwaardelijk te seponeren in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs dat sprake is van strafbaar handelen.