Beslissing OM n.a.v. RTE oordeel 2022-007

Samenvatting

In deze, in april 2022, door het Openbaar Ministerie geseponeerde zaak, ging het om een patiënte in de leeftijd tussen de 80-90 jaar. Vier jaar voor haar overlijden werd bij haar de ziekte van Parkinson gediagnosticeerd, een ziekte waarvoor genezing niet meer mogelijk was. De vrouw leed aan tremoren die niet met medicatie waren te onderdrukken. Ook was zij vermoeid en had zij geregeld last van urineweginfecties. De vrouw, die ook leed aan geheugenstoornissen, was niet meer in staat zelfstandig in of uit bed te komen en kwam ook zelden meer buiten. Haar echtgenoot, voor wie ze altijd zorgde, was korte tijd voor haar overlijden in een verpleeghuis opgenomen. Nu zij niet meer voor hem hoefde te zorgen, had het leven voor haar geen zin meer. De patiënte was altijd een zeer zelfstandige vrouw geweest. Hierdoor leed zij onder haar toenemende kwetsbaarheid en aftakeling. Opname in een verpleeghuis, wat eigenlijk nodig was, wees zij af omdat dit niet paste bij haar behoefte aan autonomie. De patiënte had jaren eerder, kort na haar Parkinson-diagnose, met haar huisarts gesproken over euthanasie. Dat verzoek werd twee maanden voor haar overlijden actueel. De arts was er niet van overtuigd dat aan de eisen was voldaan, maar raadpleegde zowel een onafhankelijke consulent (een SCEN-arts) als een onafhankelijke psychiater. Die laatste om te zien of sprake was van een stoornis. De psychiater zag echter geen stoornis en achtte de patiënte wilsbekwaam. Volgens de SCEN-arts was aan alle zorgvuldigheidseisen voldaan. Desondanks bleef de arts aarzelingen houden. Hij was niet overtuigd van de uitzichtloosheid van het lijden en meende dat eenzaamheid of depressie een belangrijke factor was. Op het meldingsformulier vulde de arts onder meer in dat hij zich niet helemaal had kunnen vinden in het oordeel van de psychiater en de consulent. In het aanreiken van het euthanaticum had hij met de patiënte ‘een compromis’ gesloten, aldus de arts.  

Oordeel RTE 2022-007

In haar oordeel overwoog de RTE, kort samengevat, dat de arts ondanks het standpunt van de psychiater en consulent, hij er niet zelf van overtuigd was dat aan de eisen was voldaan. De arts was van oordeel dat het psychisch niet goed ging met de patiënte, verhuizing naar een verzorgingshuis een redelijk alternatief voor haar zou zijn en vond het dan ook niet invoelbaar dat de patiënte dit afwees. Gelet hierop overwoog de RTE dat de arts niet had voldaan aan drie van de zes zorgvuldigheidseisen genoemd in artikel 2 lid 1 van de Wtl. Volgens de RTE had de arts niet tot de overuitging kunnen komen dat sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek (de A-eis), het bestaan van uitzichtloos en ondraaglijk lijden (de B-eis) en de eis dat redelijke alternatieven ontbraken (de D-eis). 

Beoordeling Openbaar Ministerie 

De mededeling van de arts in zijn formulier dat hij in het aangeven van het euthanaticum aan de patiënt ‘een compromis’ had gevonden, leidde niet alleen bij de RTE maar ook bij het Openbaar Ministerie tot vragen.

Omdat twee door de RTE benoemde schendingen (de A en de B-eis) overeenkomstig de OM Aanwijzing euthanasie worden aangemerkt als ‘substantiële zorgvuldigheidseisen’, lag het uitvoeren van nader onderzoek voor de hand. De A- en B-eis zijn namelijk de eisen waaraan de wetgever bij de totstandkoming van de Wtl een groot belang heeft gehecht. Om die reden geldt als uitgangspunt dat als blijkt dat die eisen inderdaad niet zijn nageleefd, vervolging in de rede ligt.

Om die reden werd het Expertisecentrum Medische zaken gevraagd een oriënterend feitenonderzoek uit te voeren. In het kader van dit onderzoek werden behalve de arts zelf, ook de SCEN-arts en de onafhankelijk psychiater verzocht om informatie. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de arts naar de letter genomen de wet niet heeft nageleefd. Uit het oriënterend feitenonderzoek bleek namelijk dat de arts tot in ieder geval kort voor de uitvoering twijfel bleef houden over de euthanasie en de arts er ook na afloop geen goed gevoel aan over had gehouden.

Het College heeft er begrip voor dat bij de besluitvorming rond euthanasie in aanvang enige twijfel kan bestaan bij een arts. Twijfel kan zeker bij complexe zaken, zoals hier, nuttig zijn omdat het de weg opent voor reflectie op de besluitvorming. Deze twijfel moet echter zijn weggenomen voordat een arts concrete stappen zet in de uitvoering van de euthanasie. Bij de arts in deze zaak werd die twijfel pas weggenomen toen de patiënte het drankje met het euthanaticum aanpakte en innam. Het College vindt dit te laat en daarin schuilt voor een belangrijk deel het verwijt dat de arts in deze zaak wordt gemaakt. Euthanasie is alleen mogelijk als de arts er zelf voorafgaand aan de uitvoering van overtuigd is (en ook kán zijn) dat aan de eisen is voldaan.

Dat onder deze omstandigheden toch besloten is tot een sepot, houdt verband met het feit dat het onderzoek voldoende aanknopingspunten bood om te concluderen dat als de arts de overtuiging wel zou hebben gehad, deze overtuiging navolgbaar en objectiveerbaar was geweest. De arts heeft zich gedurende het onderzoek toetsbaar opgesteld en inzicht getoond in zijn afwegingen. Het dossier, aangevuld met verklaringen, bevatte geen enkele indicatie om aan te nemen dat de arts niet de overtuiging kon hebben dat aan de eisen was voldaan. Ook de geconsulteerde psychiater en SCEN arts zagen geen enkel beletsel in de uitvoering van euthanasie. De twijfel die de arts ervoer, bleek vooral een persoonlijke twijfel te zijn geweest. Uiteraard had ook die twijfel niet meer aanwezig moeten zijn, maar dat levert in de onderhavige zaak een te gering strafrechtelijk verwijt op om tot vervolging over te gaan. Het wordt om die reden aan de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd overgelaten om te bepalen of het nodig is nadere maatregelen te nemen. 

Beslissing

Het College heeft de zaak onvoorwaardelijk geseponeerd met als grond dat ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert.