Beslissing OM n.a.v. RTE oordeel 2022-17

Samenvatting

In april 2022 seponeerde het Openbaar Ministerie de onderhavige zaak waarin de RTE, een maand eerder, tot het oordeel was gekomen dat de arts niet had gehandeld overeenkomstig één van de zorgvuldigheidseisen genoemd in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek (Wtl). In het kort komt het erop neer dat de RTE de arts, een psychiater van het Expertisecentrum Euthanasie, verweet dat zij onvoldoende gemotiveerd was afgeweken van het oordeel van een aantal andere psychiaters die de patiënt niet (voldoende) wilsbekwaam vonden. Hierdoor had de arts volgens de RTE niet voldoende behoedzaam gehandeld bij de inwilliging van een euthanasieverzoek van een patiënt met psychisch lijden. Daarmee was niet voldaan aan de in artikel 2 lid 1 onder a Wtl genoemde eis (de eis dat sprake moet zijn van een vrijwillig en weloverwogen verzoek).

Oordeel RTE 2022-017

De patiënt die om euthanasie had verzocht was een man van middelbare leeftijd die leed aan een schizo-affectieve stoornis. Hij leed aan een chronische depressie met een paranoïde psychotisch waansysteem. Het lijden van de patiënt bestond onder meer uit slapeloosheid, somberheid, energieverlies, concentratieproblemen, paniekaanvallen en doodsgedachten. Daarnaast had de patiënt ook verschillende fysieke problemen zoals diabetes en ademhalingsproblemen. Ook leed de man zeer onder een schuldgevoel rondom een incident met zijn ex-partner. De man, die gedetineerd was geweest, werd na zijn detentie gedwongen opgenomen in een klinische woonvoorziening omdat hij zich buiten de kliniek niet kon handhaven.

Bij haar oordeel heeft de RTE vooral acht geslagen op het (negatieve) oordeel van de door de arts geraadpleegde onafhankelijk psychiater. Die had enkele weken voor de uitvoering van de euthanasie nog bij de arts te kennen gegeven dat zij nog steeds achter haar eerdere standpunt stond dat de patiënt niet wilsbekwaam was. Gelet hierop kon de RTE zich niet aan de indruk onttrekken dat de arts vanaf het begin van het euthanasietraject de overtuiging had dat de euthanasie uitgevoerd zou moeten worden. Daarmee heeft de arts niet de grote behoedzaamheid betracht die van een arts mag worden verwacht bij de uitvoering van euthanasie bij patiënten met psychisch lijden. Hieraan deed naar oordeel van de RTE niet af dat de SCEN-arts positief had geadviseerd. Deze arts was geen psychiater en kon het door de RTE geconstateerde gebrek dan ook niet ondervangen.

Beoordeling Openbaar Ministerie

Wanneer het gaat om euthanasie bij psychiatrische patiënten, wordt van de arts extra grote behoedzaamheid verwacht. Die behoedzaamheid brengt met zich mee dat wanneer in de voorfase verschillende geraadpleegde psychiaters aangeven de patiënt niet wilsbekwaam te achten, dit een extra motivering vergt als de arts de euthanasie desondanks wil laten doorgaan. Het Openbaar Ministerie onderschrijft dan ook dit standpunt van de RTE in deze zaak.

Het Openbaar Ministerie heeft geconstateerd dat de arts, zelf psychiater, in de onderhavige zaak met de andere psychiaters verschilde van oordeel over de wilsbekwaamheid van de patiënt. Volgens de arts leed de patiënt weliswaar aan een onwrikbare en niet te behandelen sterke waan, maar deze waan was niet van invloed op de stervenswens van de patiënt. In de ogen van de arts was de waan van de patiënt ‘geïsoleerd’. Om die reden hoefde de psychiatrische aandoening van de patiënt, en diens waan, geen belemmering te zijn in de uitvoering van het verzoek. Het Openbaar Ministerie vindt het navolgbaar dat de RTE niet tot het oordeel kon komen dat aan alle zorgvuldigheidseisen was voldaan. Dit oordeel brengt echter niet automatisch met zich mee dat er een verdenking rees van een strafrechtelijk verwijt. Het louter bestaan van een verschil van inzicht tussen artsen onderling, is daarvoor niet voldoende. Om die reden werd de zaak geseponeerd.

Beslissing

Het College heeft de zaak geseponeerd